Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8909

Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5400 WAO + 02/5569 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO; Besluit uurloonschatting; Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5400 en 02/5569 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat betrokkene na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 15 november 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens betrokkene heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en betrokkene met ingang van 15 november 2000 een WAO-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 23 september 2002, 01/1085 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd onder gelijktijdige veroordeling van het Uwv tot de betaling van proceskosten en griffierecht. Beide partijen zijn, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2004, waar betrokkene - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens het Uwv is verschenen mr. A.E.M. Kuppens. II. MOTIVERING Het bestreden besluit berust op het standpunt dat betrokkene op 15 november 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat betrokkene met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. Voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door het Uwv ten aanzien van betrokkene een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen. De van de zijde van betrokkene in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Betrokkene is de mening toegedaan dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft bepaald dat de verzekeringsartsen bij haar niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij lijdt aan een RSI-syndroom, waardoor zij ernstige beperkingen ondervindt bij reiken, boven schouderhoogte werken, duwen, trekken en bij het gebruik van handen en vingers. Werken aan een beeldscherm is daardoor in feite onmogelijk. Betrokkene acht zich niet in staat tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies. Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van betrokkene geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat betrokkene in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door de verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking zijn genomen. Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat de medische beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan betrokkene voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Uit het vorengenoemde vloeit voort dat hoger beroep van betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit niet kan slagen. De rechtbank oordeelt in de aangevallen uitspraak dat de fb-code 3804, telefonistereceptioniste, niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, onder de overweging dat de functies in deze fb-code allen een beduidend geringere arbeidsomvang vertegenwoordigen dan de omvang van de maatgevende arbeid. Weliswaar heeft het Uwv door het hanteren van een reductiefactor hier enige mate rekening mee gehouden, maar dat was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de schatting voldoende realiteitswaarde te geven, zodat de rechtbank om die reden oordeelde dat het bestreden besluit op een onvoldoende arbeidskundige grondslag beruste. Van de zijde van het Uwv wordt tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak aangevoerd dat één van de voorgehouden functies telefoniste-receptioniste een urenomvang van 26 uur heeft en dat daarmee in ieder geval aangetoond is dat die urenomvang maar in geringe mate onder de bandbreedte van 32 tot 37 uur ligt en dat met de toepassing van de reductiefactor 26/32 een reële verdiencapaciteit gerealiseerd kan worden. De Raad ziet zich voor de vraag geplaatst of dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend. In zijn uitspraak van 26 november 2002 (gepubliceerd in LJN: AF3227, USZ 2003,19) heeft de Raad als volgt overwogen: “In zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/159, heeft de Raad in het kader van de toepassing van het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt 1999, 40, verder te noemen: het BUS) onder meer geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong (SB) betrekking heeft op de berekening van de resterende verdiencapaciteit en dat uit deze bepaling dan ook niet kan worden afgeleid dat bij het selecteren van functies overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid, sub a en b, juncto artikel 4, eerste lid, van het SB de omvang van de maatmanarbeid bepalend moet zijn. Functies dienen voldoende realiteitswaarde te hebben, wat onder meer tot uitdrukking komt in het bepaalde in artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van het SB, en functies dienen medisch en arbeidskundig voor de betrokkene geschikt te zijn. Arbeidsmarktfactoren, zoals de omvang van de beschikbare arbeid, kunnen daarbij op zichzelf geen rol spelen. Voorts blijkt uit de uitspraak van de Raad van 7 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/151, dat het selecteren van deeltijdse functies voor voltijdwerkenden aanvaardbaar is te achten. In lijn met laatstgenoemde uitspraak stond voor de Raad in de zaak die geleid heeft tot voormelde uitspraak van 16 april 2002 vast dat de geselecteerde fb-code 8538 met één functie met een omvang van 38 uur per week, die vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, alsmede één functie met een omvang van 19 uur per week, die drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, bij een maatman met een omvang van 38 uur per week voldoende realiteitswaarde had om als basis voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit te kunnen dienen. (….) Met betrekking tot de door appellant gehanteerde reductiefactor, als bedoeld in appellants beleid als vermeld in de bijlage bij het BUS, stelt de Raad voorop dat deze factor is bepaald overeenkomstig dat beleid. Met de reductiefactor wordt in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid tot uitdrukking gebracht dat de schatting wordt gedragen door één of meer fb-codes waarin uitsluitend - voor gedaagde geschikt geachte - functies voorkomen met een urenomvang kleiner dan de urenomvang van de maatgevende arbeid (bandbreedte).” De Raad ziet in het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraak ook in casu geen aanleiding de betreffende fb-code onvoldoende realiteitswaarde toe te kennen. De enkele omstandigheid dat in de onderhavige zaak de maatman een omvang heeft van 32 uur per week, als gevolg waarvan de voor de schatting gebruikte functies zijn geselecteerd met behulp van de zogeheten stap 3 van het beleid als vermeld in de bijlage bij het BUS, omdat zij in omvang alle - in meerdere of mindere mate - beneden de zogeheten bandbreedte blijven, vormt daartoe in elk geval geen aanknopingspunt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) T.R.H. van Roekel.